In deel I hebben we gezien dat het grondwerk van een samenleving in vrede kan leven als de spirituele kant van die samenleving dezelfde is. Ook hebben we gezien dat de opdeling van spiritualiteit in territoria gecombineerd met wereldlijke claims van macht en gelijk leiden tot fysieke en spirituele scheidslijnen. In deel II is de monopoliserende werking van de claim op geloof en gebied uitgewerkt en is gepoogd de vragen te beantwoorden wat het universaliteitsprincipe eigenlijk is en waarom deze gedachte aan democratie gekoppeld wordt. Daarop is overigens nog niet direct een antwoord geformuleerd. In dit derde deel van de serie zoomen we in op de democratie en haar vervangende status als geloof.

Na de vervanging van geloof als universeel begrip waarbinnen eigenlijk alleen ruimte was voor ruzies tussen personen onderling, al dan niet uitgevochten op grotere schaal, ontstaat op dat gebied een vacuüm. Het geloof is van de troon gestoten. In dat gat springen empirici, humanisten en uiteindelijk eind 18e eeuw de eerste collectivisten tijdens de Franse Revolutie. Niet voor niets is dit het beginpunt van de moderne tijd. Het luidt het tijdperk in van collectivisme. De staatstheorieën van weleer, ooit bedoeld om de vorst tot God op aarde te maken, worden nu toegepast op een beperkt gebied. Deze theorieën bestaan uit een aantal elementen.

Ten eerste is er de soevereiniteitsgedachte uit de theorie van Hobbes. Het volk vormt het corpus van de staat, het lichaam. De vorst vormt het hoofd om het lichaam te controleren. Op zichzelf was die theorie niet nieuw, aangezien elementen direct zijn terug te voeren op Plato. Nieuw was echter het absolute karakter van de macht van de vorst die belichaamd wordt in deze theorie. Daar ligt het tweede punt ten grondslag aan, namelijk de theorie van de oorlog van allen tegen allen. Zonder sterke staat zullen de mensen elkaar opvreten en elkaar bezit afnemen.

De derde stap wordt ontwikkeld door Locke als reactie op, onder andere, het absolutisme van de Republiek van Cromwell. Het corpus van de staat heeft het inherente recht in opstand te komen zodra duidelijk is dat het hoofd niet in staat is te leiden of over een langere periode onrechtvaardig beleid voert. Daarmee zou dan een contract geschonden worden dat im- of expliciet met het hoofd is overeengekomen. Ook dit is niet zozeer nieuw. In de Romeinse tijd mocht een dictator, iemand die werd aangesteld om orde op zaken te stellen, vermoord worden op het moment dat hij een tiran werd. Het omslagpunt lag bij de teruggave van de macht aan de senaat. Gebeurde dit niet, dan werd de dictator een tiran.

Vervolgens voegt Rousseau hier, kort gezegd aan toe, dat de democratie de macht aan het volk geeft. Ook dat is niet nieuw. Deze vorm was immers in het oude Griekenland al enkele malen, zonder veel succes, toegepast. Aristoteles plaatste de democratie vrij laag op zijn lijst van wenselijke staatsvormen. Nieuw is dan ook de nadruk op de goedheid van democratie. Democratie kan namelijk de rechten van minderheden beschermen. Iets dat inherent beter kan geschieden in een republiek, aangezien de democratie stemrecht heeft waar de 51% kan bepalen wat de overige 49% dient te doen of welke rechten hen toekomen. In een republiek heeft elk mens dat recht zelf direct met zijn vertegenwoordigers. In een democratie is het de massaliteit van het individu dat gewicht in de schaal legt.

Deze vier elementen zorgen voor twee belangrijke punten. Ten eerste dat in het diepste fundament van menselijk samenleven het zo lijkt te moeten zijn dat er een staat is. Ten tweede dat het volk het immanente recht heeft deze staat te besturen middels democratie. Bij de, geleidelijke, introductie van democratie leek het uiteraard een enorme vooruitgang. De landarbeider die voor bescherming op de goedheid van zijn heer was aangewezen had nu een heel staatsapparaat voor zich werken en bovendien kon hij nog invloed daarop uitoefenen. Zo bezien inderdaad een vooruitgang. Dat zijn heer hem niet zomaar zijn juridische rechten af kon nemen daar waar dit in een democratie in een oogwenk gebeurd kan zijn is dan ook een onderbelicht element gebleven van deze ontwikkeling.

De schijnbare toekenning van invloed aan hen die daarvoor niets in de melk te brokkelen hebben gehad, zorgt uiteraard voor steun aan het systeem dat hen die schijnbare invloed verleent. Het vermeende recht van invloed wegnemen is dan ook de grootste fout die een leider kan nemen. Dat is onmogelijk. De massa zal in opstand komen. Dat zegt echter nog niets over de juistheid van de massa, louter dat de massa haar gelijk neemt. Dit gevoel van de onoverwinnelijkheid in de massa zorgt voor een groot momentum voor hen die in democratie geloven en er in opgevoed worden. Deze opvoeding, stemmen is goed, de staat is goed, democratie is goed, zonder grondige examinering van haar grondvesten is dezelfde opvoeding die gelovigen voor een groot deel krijgen. Ook bij hen wordt twijfel de kop in gedrukt, danwel weggenomen door goedwillende gelovigen, of die argumenten nu hout snijden of niet.

Daarmee is democratie eender aan het belijden van het geloof in God. Dit geloof heeft echter een probleem, de moraliteit wordt bepaalt door de meerderheid en niet door hen die verstand van zaken hebben.

Dit is deel III in de serie over vrijheid en religie. De serie is gestart naar aanleiding van de heftige reacties op islam en de, al dan niet, vermeende aanval van dit geloof op de westerse samenleving.

%d bloggers liken dit: