Dit artikel is een verkorte weergave van de lezing die op 11 April 2017 werd gegeven bij het Mises Instituut in Utrecht, met als onderwerp ‘Oostenrijkse School in Nederland, vruchtbaarheid, vervlechting en verschuiving in de periode 1850-1936’. De Oostenrijkse School is een denkrichting in de economische wetenschap die vanuit de realiteit tot wetenschappelijk inzicht wil komen. Dit in tegenstelling tot het gebruik van modellen over de realiteit. De school ontwikkelde zich in Oostenrijk met Carl Menger als grondlegger en kwam naar voren als school in de Methodenstreit met haar Duitse tegenstrevers in de vroege jaren ‘80 van de 19e Eeuw.

De huidige beschrijving is geenszins compleet en is bedoeld om een eerste kort overzicht te geven. Alle bronnen bevinden zich in de eigen bibliotheek.

Vruchtbare aarde 1850-1884

In de jaren 1850 ontstond in Nederland een discussie over de ‘Smithiaanse orthodoxie’. Dat wil zeggen, er werden vragen gesteld bij de grondslag van waarde zoals deze in de theorie van Smith, maar ook Ricardo, uitgewerkt was. Er verschenen verschillende pamfletten en (theoretische) werken van verschillend niveau. Allen namen zij aan dat subjectieve waarde de grondslag was van waarde, dus niet de objectieve maatstaf van arbeid zoals bij Ricardo.

Twee economen zouden in deze discussie het voortouw gaan nemen. Pierson en van Houten. Zij zagen de noodzaak om in de economie, als sociale wetenschap, een gedegen methodologie te gebruiken. De uiteindelijke grondslag voor economisch denken diende deductie te zijn. Dit in tegenstelling tot de Historische School uit Duitsland, die voor de uitleg van economische omstandigheden inductie gebruikte. Het is niet zo dat inductie wat betreft Pierson en van Houten niet gebruikt zou mogen worden. Door inductie kon men tot deductie komen. Deze deductie baseerde zich op de realiteit, zoals – in zekere zin – filosofen en economen als Hume en Ricardo ook naar de realiteit keken. Zowel Pierson als van Houten waren leidende figiuren in de debatten van die tijd. Pierson poogde zelfs tweemaal in de jaren 1860 tot een nieuwe formulering van het waardebegrip te komen.

Het is zo bezien niet vreemd dat de marginalistische revolutie niet onopgemerkt bleef in Nederland. Er was al een zoektocht gaande. In November 1874 promoveerde J. d’Aulnis de Bourouill op de waardeleer van Jevons. Eerder dat jaar in Juni 1874 had hij Jevons nog in contact gebracht met Walras. Pierson was de mentor van d’Aulnis de Bourouill. Daarmee was de pater familias van de economische wetenschap in Nederland op de hoogte van deze nieuwe ontwikkelingen. De nieuwe waardeleer was alras de nieuwe normaal. Geen melding werd door d’Aulnis de Bourouill gemaakt van Menger, de grondlegger van wat later de Oostenrijkse School genoemd zou gaan worden.

Vervlechting 1884-1920

Het is Pierson die in 1887 in de tweede druk van zijn Grondslagen der Staatshuishoudkunde de Oostenrijkse waardeleer opneemt. Niet zozeer omdat hij zichzelf als een ‘Oostenrijker’ beschouwde, maar mede omdat Menger als enige van het trio ook de ondernemer in zijn analyse betrok. Een belangrijker aspect zal geweest zijn dat Walras een geheel rekenkundige aanpak van het marginaal nut hanteerde, Jevons tussen de beschrijvende en wiskundige aanpak inzit, terwijl Menger, tot op zekere hoogte, niets van wiskundige termen wilde weten in economische theorie. Hoe het ook zij, na de introductie in die tweede druk schieten de promoties op Oostenrijkse leer als paddestoelen uit de grond.

Alras wordt de Oostenrijkse manier van denken de standaard binnen de academische, daarmee economische wetenschap. Anekdotisch in dat opzicht is het eredoctoraat van de Rijksuniversiteit Groningen voor Böhm-Bawerk in zijn overlijdensjaar 1914. Daar zijn een tweetal verklaringen voor te geven. De eerste is de invloed van Pierson. Hij was sinds de jaren 1860 louter in statuur gegroeid. Waar hij ging, volgde de rest. Zijn goedkeuring door Menger op te nemen zorgde mede voor de groei. Zelf was hij echter geen ‘Oostenrijker’. Alras volgen verscheidene promoties die zich op de Oostenrijkse waardeleer grondden. Noemenswaardig zijn de dissertaties van A.J. Cohen Stuart en C.A. Verrijn Stuart. De eerste vanwege de snelle internationale bekendheid op het gebied van de progressieve belastingheffing vanuit Oostenrijks perspectief. De tweede omdat hij gezien wordt als een van de grootste Oostenrijkers in de Nederlandse traditie.

De tweede verklaring ligt in een wat onontgonnen gebied. In tegenstelling tot in andere landen was de economische wetenschap in Nederland veel langer nog een onderdeel van de juridische faculteit. Pas in 1913 werd de Rotterdamse Handels Hogeschool opgericht, o.a. gesticht door de familie Mees. Het gevolg van die juridische inbedding was dat over economie gedacht werd in principes, net als in het recht zelf. Juristen denken in deze principes, in maximen van wet en recht. Dat betekent dat uit de concrete zaak een abstract begrip als rechtvaardigheid gevonden moet worden. Deze werking, van concrete zaak naar abstract begrip, sluit uitstekend aan bij de Oostenrijkse manier van kijken naar economie. Die is er namelijk op gericht op basis van de realiteit tot afgeleide ‘wetten’ te komen van menselijk handelen. Niet vreemd dat de invulling van het begrip ‘economie’ bij Oostenrijkers ‘menselijk handelen’ is en niet ‘modelleren’.

Oostenrijks denken werd, practisch, synoniem aan economisch denken in Nederland omdat het, zoals hierboven weergegeven, paste in de manier van denken in Nederland. Dat betekende dat het gros der economen de harmonie van belangen in de samenleving op lange termijn onderkende, de Oostenrijkse waardeleer nam als leidraad, én dat het menselijk handelen, in de vorm van een vrije markt, de beste manier is om een menselijke samenleving zich te laten vormen.

Dat wil niet zeggen dat er geen socialistische, of andere benaderingswijzen ten aanzien van economisch denken was. Dat was er zeer zeker, in steeds sterkere mate. Tot na de Grote Oorlog was de dominantie overduidelijk. Onder invloed daarvan begon langzaam het denken te verschuiven van principe naar organisatie. Deels omdat gezien werd in de realiteit dat planning leek te werkn, deels omdat de nieuwere generatie juristen niet meer alleen stonden in hun economisch denken. Vanuit allerlei andere wetenschappelijke disciplines begonnen mensen zich met de economie als wetenschap, beleidsinstrument, en politiek bezig te houden. Dit leidde ertoe dat andere manieren van denken meer en meer hun intrede in het juridische denken over economie zouden doen.

Toch was de invloed van Oostenrijkse theorie nog steeds erg groot. Zo nam de S.D.A.P. in de vroege jaren ’20 de Oostenrijkse Waardeleer aan en liet zij de arbeidswaardeleer vallen. Deze aanname vond plaats door twee omstandigheden. Allereerst waren socialisten in Nederland meer pragmatisch dan dogmatisch. Dat betekende in de praktijk dat socialisme niet stante pède gerealiseerd hoefde te worden volgens voorgeschreven wijze. Door die houding konden socialisten zien dat de Oostenrijkse waardeleer meer kloppend was dan de Marxistische waardetheorie van arbeid. In die zin zou zelfs gezegd kunnen worden dat de houding van de socialisten wetenschappelijk, in plaats van politiek, was. Een tweede omstandigheid ligt in de, opkomende, gedachte in de jaren ’20 dat onmiddellijke invoering van het Socialisme niet zou werken, maar dat dit wel via de weg van geleidelijkheid zou kunnen gaan. Het is dan niet erg om elementen over te nemen die werken, zoals de Oostenrijkse waardeleer, zolang het einddoel maar voor ogen gehouden wordt.

Verschuiving 1920-1936

Vanaf de jaren twintig beginnen de panelen daadwerkelijk te verschuiven. Er worden steeds vaker voorstellen gedaan om allerlei zaken door de staat te laten regelen. Dit zou gezien kunnen worden als een klassieke casus van Mises’ werk Middle of the road policy leads to Socialism. Hierin toonde Mises dat er geen middenweg bestaat tussen Socialisme en Liberalisme. Elke poging om middels regulering van menselijk handelen ‘de economie’ te verbeteren op planmatige zou verdere inmenging nodig hebben. Deze inmenging in de vrijheid van menselijk handelen leidt uiteindelijk tot een Socialisme waarbij de individu nog weliswaar privé-bezit van productiemiddelen heeft, maar hij feitelijk niet meer kan beslissen hoe dit ingezet wordt. Dat ligt in de handen van de bureacratie.

Al kort voor de Grote Oorlog was de Nederlandse overheid begonnen met ingrijpen in de Nederlandse samenleving. Dat gebeurde op minimale schaal. Het gevolg was wel steeds dat arbeiders en bazen minder vrij werden, werkuren beknot werden. Nu is dat op zichzelf een nobel streven, gevolgen heeft wel. De afnemende elasticiteitverkleinde de mate waarin mensen om kunnen gaan met veranderingen in de wereld. Dit geldt voor zowel arbeiders als bazen. Het hoogtepunt van dergelijke veranderingen is de beurskrach van 1929.

Deze verstoringen van menselijk handelen gingen niet zonder slag of stoot. Het was François de Vries die in 1922 Mises’ Die Wirthschaftsrechnung in Sozialistischen Gemeinwesen (1920) inbracht in de academische discussie. Mises liet in zijn stuk overtuigend zien dat in een socialistische samenleving er geen mogelijkheid bestaat tot prijsberekening. Dit hebben ondernemers nodig om te zien hoe zij presteren. Prijsberekening is niet mogelijk omdat alle productiemiddelen in handen van de staat zijn. In Nederland werd die discussie die overigens slim gevoerd werd door socialisten. Het argument ging, kort, als volgt. Het kan zijn dat Mises gelijk heeft. Echter, dat is van toepassing op een volledig socialistische maatschappij. Dat is niet waar wij naar streven. Wij streven naar socialisatie, de geleidelijke implementatie. Eventuele problemen kunnen dan stap voor stap worden opgelost.

Los van dit argument maakt de snelle introductie van Mises’ argument in Nederland duidelijk dat er gelet werd op de ontwikkelingen in Oostenrijk. Er was zelfs veelvuldig contact tussen Mises, Hayek, en eerder uiteraard Menger, Böhm-Bawerk met een verscheidenheid aan Nederlanders. Dit contact leidde tot verschillende, korte, bezoeken waarvan de aard vooralsnog niet helemaal duidelijk is. Het kan zijn dat het om conferenties ging, maar evengoed op persoonlijke titel.

Vanaf de jaren ‘30 spelen vier ontwikkelingen een rol in het steeds verder verdwijnen van de Oostenrijkse School als orthodoxie in het economisch denken in Nederland. Allereerst was er de beurskrach van 1929. Dit vroeg om concrete maatregelen voor concrete problemen door politici die, inmiddels, afhankelijk waren van hun electoraat. De Oostenrijkse School was in die tijd niet bij machte dergelijke concrete oplossingen te bieden. (neo-)Klassieke en socialistische economen waren wel bij machte dit te doen. Dat had simpelweg te maken met een andere manier van denken over wat menselijk handelen is en wat de gevolgen zijn als daar op ingegrepen wordt.

Een tweede aspect lag in de verschuiving van denken. De nieuwe generaties economen waren niet meer zozeer opgegroeid met de juridische maximen, maar met de socialisatiegedachtes en de vermeende concrete rol voor politici in het oplossen van economische problemen. Beide gedachten vroegen om naar de samenleving te kijken als organisatie, in plaats van een orde van principes.

Nieuw in de jaren ‘30 was de macro-economie en econometrie. Aan beiden droeg de Nederlandse socialist Jan Tinbergen enorm bij. Deze manier van economie bedrijven leek veel beter in staat directe antwoorden te geven aan politici die juist zaten te wachten op directe maatregelen. Zeker in crisistijd.

Het derde aspect lag bij de ontwikkeling in het denken van Oostenrijkers zelf. Velen gingen over naar sociaal-economisch denken en verlieten daarmee de grondstelling van de Oostenrijkse School. Tot de mensen die op die manier in het denken veranderden hoorden o.a. François de Vries en Piet Lieftinck. Zij werden overreed door het socialistische aspect van economisch denken. Dit vertaalt zich in nadruk op strijddenken. Er is geen harmonie tussen de klassen, ook niet op lange termijn.

Die grondstelling wordt door Mises geformuleerd als een acceptatie van de Law of Association van Ricardo. Mises legt dit uit als de vereniging van belangen op lange termijn, hoezeer deze op korte termijn ook strijdig lijken. In deze zin streeft de Oostenrijkse School naar het vinden van harmonie in de samenleving. Dat betekent niet dat alles en iedereen gelijk is, maar dat de verschillen die er zijn niet te wijten zijn aan oneerlijkheden die inherent zijn aan menselijk handelen. Denk daarbij aan het buitensluiten van mensen van toetreding tot bepaalde markten. Denk daarbij aan overheidsmonopolies waarbinnen bedrijven aan rent-seeking kunnen doen én tegelijkertijd daarbij nieuwe bedrijven buiten de markt kunnen houden. Dat ligt niet aan de natuur van het menselijk handelen, maar aan degene die de regels maakt, de overheid. Door menselijk handelen concreet te, willen, reguleren wordt het mogelijk misbruik van de regels te maken.

Afsluitend was er binnen de Oostenrijkse school strijd tussen verschillende kampen. Dit kon betrekking hebben op de grondslag van geld, handelspolitiek, methodologische of theoretisch-economische disputen. De meest in het oog springende is de ruzie tussen E.C. van Dorp en R. van Genechten. Van Dorp reisde sowieso al graag, maar toen zij ruzie kreeg met de steeds meer in aanzien groeiende N.S.B.’er R. van Genechten keerde zij niet meer terug naar Nederland. Ze zou overlijden in een Japans concentratiekamp. Van Genechten zou, om verschillende redenen, zichzelf van het leven beroven in 1946. Zo viel mettertijd de Oostenrijkse School in Nederland uit elkaar. Steeds meer betiteld als school, niet als de standaard manier van denken. Steeds meer naar de buitenranden van de economische wetenschap gedreven.

Afronding

Daarmee wordt het jaartal 1936 ruimschoots overstegen. Het is niet zo dat na 1936 de invloed van de Oostenrijkse School al verdwenen was. Die bleef nog wel even aanwezig. Echter, het grote centrum van kennis in Wenen was inmiddels uit elkaar gevallen. De immense kennis uit de landen die tot de voormalige dubbelmonarchie behoorden was verdwenen naar de Angelsaksische wereld of verder. Na de Tweede Wereldoorlog werd overal in Europa een communistisch planbeleid gevoerd, zeker ook in Nederland. In de meeste landen werd dit redelijk snel versoepeld, dan wel opgeheven. De transitie was echter duidelijk. Niet het vertrouwen in de mens zou regeren, noch het vertrouwen in de abstraheerbaarheid van het menselijk handelen. Dat is op zichzelf niet gek, gezien twee Wereldoorlogen waarin tot tweemaal toe een culturele genocide plaatsvond.

De Oostenrijkse School werd gelijk de waakvlam in een oude geiser. Altijd aanwezig, maar het echte vuur zou lange tijd niet meer branden. Tegenwoordig neemt het aantal Oostenrijkers toe. Er zijn debatten op Universiteiten, waar de schrijver dezes in begin 2017 aan meedeed, er zijn een aantal professoren, universitair docenten en onderzoekers die de integrale manier van de Oostenrijkers weer oppakken. Niet gek, gezien het afgelopen decennium heeft getoond dat modellen nimmer een weergave van de realiteit zijn en dus ook, fundamenteel, niet in staat zijn tot de voorspellende wijze die er, door een breder publiek, aan wordt toegekend. Het leidde tot een opleving van de Oostenrijkse School, ook in Nederland. De beschrijving daarvan is echter voor een ander artikel.

%d bloggers liken dit: